TOUTES LES LANGUES
Cours particuliers
information générale
cours individuels
cours intensifs
apprendre à distance
Cours en entreprise
solutions sur mesure
Formations résidentielles
à Bruxelles, à l’étranger
COURS D'ANGLAIS
Cours en groupe
information générale
le soir
le samedi
table de conversation
pour les jeunes
Stages d'anglais
cours intensifs en été
vacances scolaires
Anglais spécialisé
business skills
Test de néerlandais facile
Prénom
Nom de famille
E-mail
Recevez notre newsletter et restez informé de nos nouveaux programmes et outils d'apprentissage gratuits. Nous ne partagerons ces informations avec personne. Il vous est toujours possible de vous désinscrire.
1. Mag ik u ............ aan de heer Uyttendaele?
(a) presenteren
(c) kennismaken
(b) voorstellen
(d) aankondigen
2. De maand oktober is in ............
(a) de herfst
(c) de lente
(b) de winter
(d) de zomer
3. Hoe laat is het? 15u30. Het is ............
(a) kwart over drie
(c) half over vier
(b) half drie
(d) half vier
4. Het spijt me, maar mijnheer Sinove is vandaag ............
(a) niet daar
(c) afwezig
(b) er niet
(d) aanwezig
5. Vandaag is het vrijdag. Eergisteren was het ............
(a) dinsdag
(c) donderdag
(b) woensdag
(d) zondag
6. Haar ............ is geboren. Hij weegt drie kg en is 50 cm groot.
(a) dochter
(c) jongen
(b) zoon
(d) klein
7. Vlees koop je bij de ............
(a) vleesman
(c) slager
(b) bakker
(d) kruidenier
8. In de winter wordt het 's avonds snel ............
(a) somber
(c) klaar
(b) donker
(d) zwart
9. Ik had mijn trein nog net op tijd. Wat een ............
(a) blijdschap
(c) kans
(b) gelegenheid
(d) geluk
10. Elke avond vertelt vader zijn zoon een mooi ............
(a) verhaal
(c) story
(b) historie
(d) geschiedenis
11. Ik zie je dan terug na de middagpauze. ............!
(a) Tot ziens
(c) Tot straks
(b) Tot binnekort
(d) Tot nog eens
12. Ik neem morgen het vliegtuig. De ............ duurt 2 uur.
(a) vlieg
(c) lucht
(b) vliegen
(d) vlucht
13. Hoe laat ............ je een afspraak met de bank?
(a) heb
(c) heeft
(b) hebt
(d) ben
14. Niemand mag het weten. Ik vertel het alleen aan ............
(a) jouw
(c) jou
(b) jij
(d) je
15. Dit is het paard van mij en mijn broer. Het is ............ paard.
(a) jullie
(c) ons
(b) hun
(d) onze
16. Ik ............ mijn kop koffie op de tafel.
(a) leg
(c) zit
(b) sta
(d) zet
17. Ik heb een afspraak met Jan. Ik heb een afspraak met ............
(a) hij
(c) haar
(b) hem
(d) hen
18. Het kind koopt tien ............ bij de kruidenier.
(a) eien
(c) eiers
(b) eiren
(d) eieren
19. Ik drink ............ wijn dan bier.
(a) liever
(c) liefst
(b) grager
(d) meer graag
20. Een BMW is ............ dan een Lada.
(a) meer duur
(c) duurder
(b) durer
(d) goedkoper
21. Een geheim mag je aan ............ vertellen.
(a) iemand
(c) niemand
(b) persoon
(d) iedereen
22. Mijn broer scheert ............ nog niet. Hij is pas 14 jaar oud.
(a) hem
(c) elkaar
(b) zich
(d) je
23. Het boek ............ op de tafel.
(a) staat
(c) legt
(b) zit
(d) ligt
24. Waar hebben jullie ............ ontmoet?
(a) elkaar
(c) je
(b) zich
(d) jou
25. ............ schrijf je? Met een pen.
(a) Met wat
(c) Waarmee
(b) Met wie
(d) Hoe
26. Ik weet niet ............ ik kan komen.
(a) of
(c) als
(b) dat
(d) wat
27. Hij heeft zijn hele leven veel ............
(a) gerijsd
(c) gereist
(b) gereisd
(d) gerezen
28. Ze hebben een pizza bij Pizzahut ............
(a) gebesteld
(c) begesteld
(b) bestelt
(d) besteld
29. Mijn collega, ............ ziek is, heeft een villa in Frankrijk.
(a) wie
(c) die
(b) dat
(d) wat
30. Op kantoor ............ je niet roken.
(a) moet
(c) moogt
(b) kan
(d) mag
31. ............ je broer ook viool?
(a) spel
(c) spelt
(b) speel
(d) speelt
32. ............ weg! Ik wil je nooit meer zien.
(a) Gaa
(c) Gaat
(b) Ga
(d) Kom
33. Mevrouw Lammens heeft ............
(a) niet twee kinderen
(c) geen twee kinderen
(b) twee kinderen niet
(d) er niet twee
34. Ik ga ............ naar Brussel.
(a) niet met de trein
(c) met geen trein
(b) met de trein niet
(d) per trein niet
35. Eerst was ik me en daarna ............
(a) ik kleed me aan
(c) ik me aankleed
(b) kleed ik me aan
(d) aankleed ik me
36. Hij beloofde dat hij ............
(a) zou op tijd komen
(c) op tijd zou komen
(b) zou komen op tijd
(d) komen zou op tijd
37. Ik heb nog wat tijd, maar hij heeft ............
(a) tijd niet meer
(c) niet meer tijd
(b) geen meer tijd
(d) geen tijd meer
38. Vroeger ............ ik nooit aan de anderen.
(a) denk
(c) dacht
(b) denkte
(d) dachte
39. Hoe heb je dat ............?
(a) gedeed
(c) doen
(b) gedaan
(d) gededen
40. In de jaren 70 ............ er minder auto's dan nu.
(a) waren
(c) was
(b) wassen
(d) zijn
41. Mijn dochter gaat altijd ............ naar school.
(a) op voet
(c) met de voet
(b) per voet
(d) te voet
42. Ze haalde de brieven ............ de brievenbus.
(a) uit
(c) van
(b) of
(d) in
43. Ik ben het ............ je eens.
(a) van
(c) mee
(b) met
(d) op
44. Mijn jas hangt ............ de kapstok.
(a) aan
(c) tegen
(b) op
(d) uit
45. Als je je neus wil snuiten, gebruik je een ............
(a) handdoek
(c) zakdoek
(b) neusdoek
(d) rugzak
46. Vlees kan je met een mes ............
(a) cutten
(c) knippen
(b) trekken
(d) snijden
47. Aan een boom groeien vele ............
(a) bladzijden
(c) bladeren
(b) bladen
(d) pagina's
48. Ik kijk ............ nooit tv.
(a) 's avonds
(c) in de avond
(b) s' avonds
(d) vanavond
49. In Vlaanderen wonen ............
(a) Vlamen
(c) Vlaanders
(b) Vlaamse
(d) Vlamingen
50. In België spreekt men Nederlands, Frans en ............
(a) Dutch
(c) Deutsch
(b) Duits
(d) Germaans