TOUTES LES LANGUES
Cours particuliers
information générale
cours individuels
cours intensifs
apprendre à distance
Cours en entreprise
solutions sur mesure
Formations résidentielles
à Bruxelles, à l’étranger
COURS D'ANGLAIS
Cours en groupe
information générale
le soir
le samedi
table de conversation
pour les jeunes
Stages d'anglais
cours intensifs en été
vacances scolaires
Anglais spécialisé
business skills
Test de néerlandais difficile
Prénom
Nom de famille
E-mail
Recevez notre newsletter et restez informé de nos nouveaux programmes et outils d'apprentissage gratuits. Nous ne partagerons ces informations avec personne. Il vous est toujours possible de vous désinscrire.
1. Net voor de vakantie werd hij ernstig ziek, waardoor hij zijn vakantieplannen moest ............
(a) uitvoeren
(c) bedenken
(b) wijzigen
(d) modifiëren
2. Toen duidelijk werd dat hij van het bedrijf gestolen had, werd hij onmiddellijk ............
(a) ontslagen
(c) geslagen
(b) bedankt
(d) gelicentieerd
3. Hoe laat is het? 14u30. Het is ............
(a) kwart over twee
(c) half over drie
(b) half vier
(d) half drie
4. Doe ik het of doe ik het niet? Dat hangt ............
(a) af ervan
(c) ervan af
(b) van het af
(d) er af van
5. Ik begrijp de ............ van dat woord niet.
(a) bedoeling
(c) betekening
(b) mening
(d) betekenis
6. Ik heb een nieuwe afspraak met mevrouw Vandaele ............
(a) gezet
(c) gemaakt
(b) genomen
(d) afgesproken
7. Hoeveel verdient u per jaar? Mijn ............ bedraagt 900.000 BEF per jaar.
(a) ingang
(c) inkomen
(b) inkomsten
(d) huishouden
8. Dit juweel heeft geen enkele waarde. Het is echt ............
(a) waardeloos
(c) onwaardig
(b) waardevol
(d) oneindig
9. Ik had mijn trein nog net op tijd. Wat een ............
(a) blijdschap
(c) kans
(b) gelegenheid
(d) geluk
10. Wilt u mijn soep eens ............
(a) bewijzen
(c) proeven
(b) testen
(d) proberen
11. ............ het hard regent, ga ik toch met de fiets naar het werk.
(a) Als
(c) Aangezien
(b) Hoewel
(d) Ondanks
12. Welk ziekenhuis kunt u me ............?
(a) raadplegen
(c) raden
(b) aanbevelen
(d) aankondigen
13. Hij heeft veel ............ voor moderne kunst.
(a) belang
(c) intrest
(b) belangstelling
(d) verstand
14. Iemand die niet veel durft, is ............
(a) lui
(c) sluw
(b) moedig
(d) laf
15. De ............ van tegenwoordig hebben geen idealen meer.
(a) jeugd
(c) jongen
(b) jongeren
(d) jongens
16. Iemand die niet kan horen is ............
(a) blind
(c) doof
(b) onbespreekbaar
(d) ongehoord
17. De oude man ............ zijn glas whiskey leeg en viel onmiddellijk daarna in slaap.
(a) dronk
(c) drunk
(b) drank
(d) drinkte
18. Ze ............ onmogelijk op tijd aangekomen zijn.
(a) kunden
(c) kunten
(b) konden
(a) konnen
19. Ik drink ............ wijn ............ bier.
(a) grager/dan
(c) liever/dan
(b) grager/als
(d) liever/als
20. Hij heeft zijn hele leven veel ............
(a) gerijsd
(c) gereist
(b) gereisd
(d) gerezen
21. Er is mij deze morgen iets heel vreemds ............
(a) overkomen
(c) voorgekomen
(b) overgekomen
(d) voorkomen
22. Mijn zus verontschuldigde ............ bij de directeur voor haar gedrag.
(a) hem
(c) haar
(b) zich
(d) ze
23. Waar hebben jullie ............ ontmoet?
(a) zich
(c) je
(b) jullie
(d) elkaar
24. Ze twijfelt eraan, ............ ze kan komen.
(a) of
(c) als
(b) dat
(d) wat
25. ............ schrijf je? Met een pen.
(a) Met wat
(c) Waarmee
(b) Met wie
(d) Hoe
26. Erik is ............ al zijn examens geslaagd.
(a) voor
(c) op
(b) aan
(d) in
27. Ik ben niet jaloers ............ zijn succes.
(a) van
(c) in
(b) op
(d) voor
28. De film ............ de moord op Kennedy.
(a) spreekt over
(c) gaat over
(b) spreekt van
(d) gaat om
29. Er werd een beroep gedaan ............ de politie.
(a) op
(c) aan
(b) van
(d) over
30. Hij was zo eenzaam. Hij had behoefte ............ menselijke contacten.
(a) van
(c) over
(b) in
(d) aan
31. Ik ben gek ............ chocolade. Jij ook?
(a) van
(c) of
(b) op
(d) over
32. De streek ............ we het meest houden, is de Rivièra.
(a) van die
(c) waarvan
(b) die
(d) van wat
33. Mijn vriend zat in een koffiehuis ............ ik hem aangeraden had.
(a) dat
(c) waaraan
(b) wat
(d) waar
34. Schrap ............ niet past.
(a) die
(c) wie
(b) dat
(d) wat
35. Eerst was ik me en daarna ............
(a) ik kleed me aan
(c) ik me aankleed
(b) kleed ik me aan
(d) aankleed ik me
36. ............ gaat volgende week mee op schoolreis.
(a) Iedereen
(c) Allen
(b) Al
(d) Allemaal
37. ............ mijn pogingen om haar te helpen bleven zonder resultaat.
(a) Al
(c) Allemaal
(b) Alle
(d) elke
38. ............ verliep als in een droom.
(a) Al
(c) Alles
(b) Allen
(d) Allemaal
39. Een kleine bloem is een ............
(a) bloemje
(c) bloempje
(b) bloemeke
(d) bloemke
40. Vertel het aan niemand. Zeker niet aan ............!
(a) hen
(c) ze
(b) hun
(d) diegenen
41. De voorzitter ............ de vergadering.
(a) leed
(c) leidt
(b) lijdde
(d) lijdt
42. Ik ............ geen chocolade meer eten van de tandarts.
(a) mag
(c) moet
(b) kan
(d) zal
43. Moeder ............ de baby in bed en ging toen zelf slapen.
(a) lag
(c) zette
(b) legde
(d) zat
44. Ze ............ het geld in haar portefeuille en liep verder.
(a) legde
(c) stak
(b) zette
(d) lag
45. Maak je geen zorgen, er is niets aan ............!
(a) het hoofd
(c) het probleem
(b) de hand
(d) gebeuren
46. Ik kijk ............ nooit tv.
(a) 's avonds
(c) in de avond
(b) s' avonds
(d) vanavond
47. Hoe eerder je vertrekt, ............
(a) hoe je sneller aankomt.
(c) hoe kom je sneller aan.
(b) hoe sneller kom je aan.
(d) hoe sneller je aankomt.
48. Ik zit ............
(a) een brief aan het schrijven.
(c) te schrijven een brief.
(b) een brief te schrijven.
(d) aan het schrijven van een brief.
49. Aangezien hij ............ zich een Ferrari veroorloven.
(a) rijk is, kan hij
(c) is rijk, kan hij
(b) rijk is, hij kan
(d) is rijk, hij kan
50. Ik ga ............
(a) met de trein morgen naar Brussel.
(c) naar Brussel met de trein morgen.
(b) naar Brussel morgen met de trein.
(d) morgen met de trein naar Brussel.